Bruno Segers*

 

 

Een tijdje geleden las ik Tegendraadse beschouwingen. Op zoek naar houvast in een veranderend tijdperk [i] van mijn vriend en oud-promotor Guido Vanheeswijck. Minstens een deel ervan bleef als een horzel in mijn geest ronddwalen. Nu denkt u wellicht dat ik door onze vriendschap positief vooringenomen ben en dat de rest van deze tekst dus voorspelbaar is.

Het probleem is echter dat ik soms niet begrijp waar Guido Vanheeswijck over schrijft.
Het is niet dat het voor mij veel te moeilijk zou zijn (ik ben ten slotte één van zijn oud-studenten), het is wel dat ik sommige standpunten niet (meer?) kan verstaan.

Het gaat vaak over de religieuze passages in zijn boek.[ii] Ik ben geen filosoof van het kaliber van Guido Vanheeswijck, maar omdat ik vaak van een aantal mensen dezelfde bedenkingen heb gehoord, dacht ik dat het nuttig zou zijn enkele pijnpunten op te lijsten, in de hoop op een begripvol antwoord.

Het hoofddeel van het boek over veranderingen van tijdperk vind ik zeer interessant, duidelijk en aangenaam leesbaar. Maar voorbij het midden van het boek begon ik mij wat ongemakkelijk te voelen bij de passage: ‘Waarom spreken we dan niet over het mysterievolle geheim van Gods liefde? Durven we niet? Mogen we niet? Willen we niet? Of kunnen we niet? Hebben we de taal zozeer verengd dat we dan maar beter zwijgen, omdat we toch niet over God kunnen spreken, omdat we toch niet worden begrepen?’[iii]

Wat mij vooral trof was de vraag ‘Of kunnen we niet?’ Ik hoor in die vraag al dan niet terecht de klank van een verwijt. Het ligt precies weer aan ons, die het licht niet willen zien…
Evenals Guido Vanheeswijck betreur ik de verenging, banalisering en verkleutering van de taal, een taal die meer en meer beperkt wordt tot het neoliberale jargon van eigen profijt, waardoor het denken verschaalt. Met als gevolg een verarming van waarneming en creativiteit, waarvan individu en samenleving de dupe zijn en zullen zijn.

Maar ligt de oorzaak ook niet bij de kerkelijke instellingen die verzaakt hebben een (beeld-)taal te zoeken die aansluit bij de vragen en verwarring van de hedendaagse mens?

Guido Vanheeswijck heeft het vaak over de nood aan subtielere talen. In zijn boek Onbeminde gelovigen heeft hij het over het belang van de openheid voor de transcendentie.[iv] Een gedachte die ik volledig beaam (ondanks mijn bedenkingen over deze term, die later aan bod komen). We hebben inderdaad subtielere talen nodig om over kwetsbare, existentiële onderwerpen te kunnen spreken. Maar daarvoor komt Guido Vanheeswijck in dat boek niet zozeer bij religieuze, maar bij poëtische taal terecht. De geciteerde en besproken gedichten zijn prachtig, maar doen bij mij de bedenking opkomen dat wanneer het gaat over het kwetsbare en het existentiële onze tijdgenoten eerder inspiratie of troost zoeken of ervaren in kunst: poëzie, literatuur, muziek, oosterse teksten enz. … maar die niet meer zoeken monotheïstische taal.

In religieuze taal (en niet alleen daar) zijn veel verhalen en beelden begrijpelijk vanuit de vragen van de tijd en de plaats waar ze werden geformuleerd. Het zijn verslagen van een zoektocht. De geschiedenis van het ontstaan van die taal en verhalen is vaak boeiend en verhelderend.

Maar mag men van onze zoekende tijdgenoten vragen c.q. eisen dat zij die ingewikkelde geschiedenis en de daaraan verbonden taal en beelden (waarvan veel op het eerste zicht onbegrijpelijk zijn geworden) blijven gebruiken? Stoten bepaalde termen niet eerder af dan dat ze inspirerend kunnen overkomen voor existentiële zoekers? Zijn ze niet eerder een hindernis dan een richtingaanwijzer geworden?

Zoals bijvoorbeeld de woorden transcendentie en immanentie of incarnatie en excarnatie die Guido Vanheeswijck nadrukkelijk blijft gebruiken. Ik laat hem aan het woord: ‘Incarnatie is in het christendom onlosmakelijk verbonden met transcendentie: de transcendente God van Liefde heeft in de figuur van Jezus “het vlees van een mens” aangenomen […] Het moderne individu nam een afstandelijke houding aan en raakte daardoor meer en meer “geëxcarneerd” ten opzichte van zijn medemens, de omringende natuur en God’. Zo wordt het in de hedendaagse cultuur nagenoeg onverstaanbaar wat “incarnatie” eigenlijk wil zeggen en de ervaring zo goed als onmogelijk.’[v]

Zelfs voor mij, die nog een traditionele en vóór- en na-conciliaire opvoeding genoten heeft, komt deze passage, zo niet onverstaanbaar dan wel in deze tijd hopeloos gescleroseerd over. Guido Vanheeswijck zal dit welllicht bekijken in het kader van het denken van Charles Taylor waar het onderscheid tussen immanentie en transcendentie een belangrijke rol speelt.

Als ik het goed versta ziet hij dit als een verticale, hiërarchische verhouding: transcendentie boven, immanentie beneden. Daarin past de idee van incarnatie van een God uit de bovenwereld in ‘onze’ wereld via de persoon van Jezus van Nazareth. Ik denk dat die visie van de bovenwereld die zich in de onderwereld incarneert vreemd overkomt voor onze tijdgenoten. Zeker als mensen niet met deze voorstelling opgegroeid zijn dan nog worden beschouwd als ‘“geëxcarneerd” ten opzichte van de medemens, de omringende natuur en God’. Alsof diegenen die niet geloven in een verticale transcendentie bijna per definitie oppervlakkig zijn. Nu zal ik niet betwisten dat er in onze neoliberale wereld veel oppervlakkigheid wordt opgedrongen. Maar toch blijven veel tijdgenoten gevoelig voor het mysterie van het bestaan en zoeken er juist voeling of contact mee in de natuur en de medemens! De natuur wordt juist meer en meer beschouwd als een plaats of mogelijkheid om zichzelf enigszins te vergeten of te overstijgen. Het zoeken naar contact met de medemens blijkt uit de vele vormen van vrijwilligerswerk. Bij de meeste van deze mensen speelt een onderscheid tussen bovenwereld en onderwereld niet meer, of is het onbelangrijk of onbegrijpelijk geworden.

Ik denk dat veel tijdgenoten zich herkennen in een uitspraak van de helaas te vroeg overleden rector van de Vrije Universiteit Brussel, Caroline Pauwels: ‘Ik ben niet gelovig, maar wel religieus. Mijn religie is (…) de liefde voor de wereld. Amor mundi betekent dat wij ons verbonden voelen met en daardoor ook verantwoordelijk voelen voor andere mensen en voor al wat leeft.’[vi]

De meeste tijdgenoten verstaan deze taal wel en delen deze gevoeligheid, of begrijpen die ten minste. Als de eerbiedwaardige theologie van de immanentie en transcendentie in vroegere wereldbeelden paste, is deze voor veel tijdgenoten als woord en beeld nu onverstaanbaar geworden. Als die taal zoekende mensen meer afstoot en afschrikt dan raakt, waarom daar nog zoveel nadruk op leggen?

Nog een voorbeeld van voor velen afschrikwekkende beeld is de offertheologie die nog steeds leeft. Zeer kort: dat Jezus van Nazareth door zijn Vader gezonden werd om geofferd te worden als zoenoffer voor onze zonden. Wat een Vaderbeeld! En de mis gebruikt nog steeds de offertaal. René Girard, wiens werk Guido Vanheeswijck goed kent, heeft deze interpretatie van het leven van Jezus grondig bestudeerd en bekritiseerd.

Dat Jezus van Nazareth in het door Rome bezette Palestina als een horzel in de pels was, en daarom terechtgesteld werd is zeer begrijpelijk. Dat dit echter moet worden beschouwd als een opdracht – geboren worden om te sterven als zoenoffer met zijn Vader – wijst toch op een voor velen onbegrijpelijk geworden godsbeeld. Het is wellicht de bedoeling van Jezus geweest om door zijn levenswijze mensen te helpen en te wijzen op een liefdevoller godsbeeld dan om per se ‘geofferd’ te worden. Het is zijn trouw aan zijn boodschap die ertoe geleid heeft dat hij gedood werd. Als ik een kleine poging mag wagen om het geheel voor mij begrijpelijk te maken zou ik suggereren dat Jezus van Nazareth zijn dood niet gezocht heeft, maar ze, trouw aan zijn levenswijze en boodschap , ook niet heeft willen ontwijken.

Jezus van Nazareth kan nog steeds inspirerend zijn. Maar het is zeer de vraag of eerbiedwaardige beelden uit het verleden zoals incarnatie, zoenoffer enz. niet eerder afstoten dan aanspreken.
Waar gaat het uiteindelijk om? De Franse religie-filosoof Frédéric Lenoir stelt dat ‘iedereen die oprecht en liefdevol handelt, is verbonden met God, de bron van alle goedheid’. Hiermee verwijst hij naar de in een Duits concentratiekamp overleden protestantse theoloog Dietrich Bonnhoeffer die het had over Christus als ‘Heer van de niet-godsdienstigen’.[vii]

Enkele jaren geleden las ik een zin van een Franse schrijver waarvan ik mij helaas de naam niet kan herinneren ((Jean d’Ormesson?). Hij beschouwde Jezus van Nazareth als ‘rien qu’un homme, mais le plus Homme des hommes’, ‘niet anders dan een mens, maar de meest Menselijke onder de mensen’.

Wat mij brengt tot de slotzin van een artikel uit de New York Times: ‘Faith is not that complicated. Religion always is’[viii]. En persoonlijk zou ik ‘faith’ eerder vertalen door ‘vertrouwen’ dan door ‘geloof’.

Ik hoop hiermee op de vraag van Guido Vanheeswijck, geciteerd in het begin van deze tekst: ‘Waarom spreken we dan niet over het mysterievolle geheim van Gods liefde? Durven we niet? Mogen we niet? Willen we niet? Of kunnen we niet? Hebben we de taal zozeer verengd dat we dan maar beter zwijgen, omdat we toch niet over God kunnen spreken, omdat we toch niet worden begrepen?’[ix] een mogelijk antwoord geformuleerd te hebben.

Volgens mij gaat het niet per se om onwil of gebrek aan belangstelling.
Misschien mag ook de vraag gesteld worden of het niet de institutionele religie is die de taal verengd heeft?

 

Bruno Segers is jurist en filosoof. Hij is vooral geïnteresseerd in cultuurfilosofie en filosofie van de christelijke en boeddhistische religies, en de secularisatie. Hij publiceert in Streven en Filosofie – Tijdschrift en maakt deel uit van de programmaraad van de School voor Comparatieve Filosofie Antwerpen (SCFA).

 

 

[i] Guido Vanheeswijck, Tegendraadse beschouwingen : op zoek naar houvast in een verandering van tijdperk, Kalmthout, Pelckmans Uitgevers, 2022.

[ii] Bij het lezen van zijn vorig boek Onbeminde gelovigen : waarom we religieus blijven (Kalmthout, Polis, 2019) wrongen bij mij zowat dezelfde dingen.

[iii] Guido Vanheeswijck, Tegendraadse beschouwingen, p. 109-110, mijn cursivering.

[iv] Guido Vanheeswijck, Onbeminde gelovigen, p. 212.

[v] Guido Vanheeswijck, Tegendraadse beschouwingen, p. 116-117.

[vi] Geciteerd in: Marc van Tente, ‘De regenboog omspant hemel en aarde: een zoektocht naar zin’, in: TGL , Jrg. 77, nr. 2, 2021, p. 100.

[vii] Frédéric Lenoir, Socrate, Jésus, Bouddha : trois maîtres de vie, Paris, Fayard, 2009, p. 279.

[viii] https://www.nytimes.com/2019/08/30/opinion/trump-religion.html

[ix] Guido Vanheeswijck, Tegendraadse beschouwingen, p. 109-110, mijn cursivering.