Het gaat ongeveer zo: een man zit in zijn werkkamer, onderuitgezakt in zijn stoel. Er ligt een boek op zijn bureau dat gelezen dient te worden en er zijn mails die hij moet beantwoorden, maar in plaats daarvan tuurt hij afwisselend op zijn telefoon en zijn laptop. Heeft ze al teruggemaild? Ze heeft nog niet teruggemaild. Heeft ze al gebeld? Nee, geen oproep gemist. Nog steeds niet. Hij heeft zijn stuk om 11.23 uur verstuurd en het is nu 12.41 uur en hij heeft nog geen reactie.

Dan nog maar eens het essay lezen dat hij zojuist heeft opgestuurd naar de baas, om te zien of het echt wel goed genoeg is om af te drukken. Even kijken, de eerste zinnen: ‘Neemt u mij niet kwalijk, meneer, maar we zijn inmiddels twintig jaar verder. Ja, ik heb het tegen u, u was zo aan het staren.’ En even verderop: ‘Ik had wel vrienden die zeiden: ewa ja, eigen schuld van Amerika.’

Wat ís dit? Nee, natuurlijk is het niet goed genoeg. Wat dacht hij eigenlijk? Een beetje een experimentele vorm proberen en een essay beginnen met ‘neemt u mij niet kwalijk’. Wie zit hier nou op te wachten? Het blad gaat pas over drie dagen naar de drukker, dus de hoofdredactie heeft nog genoeg tijd om een ander stuk uit te zoeken dat in plaats van dit gedrocht kan worden gepubliceerd. Daar hebben ze het nu vast over. Ze hebben elkaar eerst hoofdschuddend aangekeken en vervolgens grappen gemaakt waar het woord ‘schoolkrantniveau’ in voorkwam.

Misschien moet hij zijn telefoon uitzetten, zijn laptop dichtklappen en verdwijnen, want de baas gaat hem nu waarschijnlijk bellen. Hij heeft een vast contract, dus ze kunnen hem niet zomaar ontslaan, maar ze zal hem nu na vier jaar bedanken voor bewezen diensten, want zo kan het niet langer.

Ze heeft het al die tijd door de vingers gezien, maar na dit stuk kunnen ze het niet meer verkopen; niet aan de rest van de redactie en niet aan de lezers. Hij heeft eerder wel oké stukken geschreven, maar dat waren toevalstreffers, meer geluk dan wijsheid, en hij weet zelf ook niet meer hoe hij dat toen deed. Dat is bij zijn collega’s echt anders, bij hen is het een kwestie van talent en kunde.

Hoe is hij hier überhaupt ooit terechtgekomen? Er werkt hier niemand die op hem lijkt. Heeft iemand ervaring in een fabriek of een ouder die daar jaren heeft gesleten? Wat stond er ook al weer in de vacature waarop hij had gereageerd? Iets van dat ‘journalisten met een biculturele achtergrond nadrukkelijk’ werden gevraagd om te reageren? Hij hoort het stemmetje van een oud-leidinggevende die bij zijn vertrek naar het weekblad zei: ‘Ze hebben jou natuurlijk aangenomen omdat je een Turk bent.’

Als de shortlist van de Libris Literatuur Prijs eerder dit jaar bekendgemaakt wordt, kopt dagblad Trouw: ‘Een lijst waar niemand iets over te mekkeren heeft.’ Bij de voorgaande edities is er namelijk nogal wat kritiek geweest op de nominaties, omdat er door de jury te weinig vrouwen en niet genoeg mensen van kleur waren uitverkoren. Daarin is de literatuur geen uitzondering. Steeds meer vakgebieden zien de noodzaak van diversiteit en als ze dat zelf niet opmerken, worden ze er wel op gewezen door sociale strijders. En dus zijn de Gouden Kalveren inmiddels genderneutraal, zijn media naarstig op zoek naar medewerkers met een andere achtergrond dan de mensen die er nu werken, net als de politiek en de academische wereld.

Het stuk in Trouw gaat verder: ‘Zelfs de grootste zuurpruim kon er moeilijk iets tegenin brengen. “Steeds rijker en veelzijdiger”, noemde de jury de Nederlandse literatuur en zij slaagde er met glans in die diversiteit in de shortlist tot uitdrukking te brengen. Twee vrouwen, drie mannen, één non-binair, veel jonge schrijvers, twee debutanten zelfs. Daarnaast de oudste genomineerde ooit (Jeroen Brouwers), de eerste Afrikaans-Nederlandse schrijver (Simone Atangana Bekono), onze grootste literaire ster in het buitenland (Marieke Lucas Rijneveld) – en toch ook nog een Vlaming (Erwin Mortier). Zelfs de omslagen stonden prachtig bij elkaar, dat beige, grijs, groen en toefje rood.’

De nominatie van Atangana Bekono (1991) schopt het tot headlines. In Confrontaties verhaalt ze over Salomé, dochter van een Nederlandse moeder en een Kameroense vader die opgroeit in een witte omgeving. Een jonge schrijver die met haar romandebuut verschillende nominaties en prijzen binnenharkt, is nu eenmaal opvallend. Het is dan ook het onderwerp als ze wordt geïnterviewd door de Volkskrant. ‘Ik ben bezig om mijn eigen stem te ontdekken. Ik wist niet of iemand meteen al literaire kwaliteit in mijn roman zou zien. In de ontvangst van mijn werk zijn woorden gevallen als “nodig” en “urgent”’, zegt Atangana Bekono. Ze had niet verwacht dat er zo’n honger was naar de onderwerpen waar zij over schrijft. Er zijn toch wel meer boeken over een moeilijke jeugd, vraagt ze zich hardop af in het gesprek met de krant. ‘Ik was van plan om in de schaduw te debuteren en mijn schrijverschap rustig op te bouwen. Dat is niet gelukt’, zegt ze lachend.

Ging het je te snel of wantrouw je het succes, wil de interviewer dan van haar weten.

‘Volgens vrienden heb ik weleens last van het imposter syndrome: zullen ze ontdekken dat ik eigenlijk niets kan? Wat hebben de juryleden in mijn roman gelezen dat die een nominatie waard is? Soms bekruipt me die angst en moet ik ruimte geven aan mijn gedachten om erachter te kunnen komen wat ik echt vind.’ De volgende vraag van de journalist: of het te maken heeft met het feit dat ze zwart is? ‘Dat ik mijn Librisnominatie wantrouwde, had in de eerste plaats te maken met het feit dat ik een debutant ben. Maar soms flitst het door me heen: ik ben genomineerd omdat ik zwart ben. Dat is een heel lelijk onderdeel van alle emoties die je bespringen als je zoiets overkomt.’

Schrijf jij je prestaties toe aan zaken als geluk, timing of de overtuiging dat ‘het gewoon is omdat ze me leuk vinden’ in plaats van goed? Maak je je zorgen over zelfs de kleinste gebreken in je werk? Geloof jij: ‘als ik het kan, kan iedereen het’? Als je wél slaagt in een opdracht, heb je dan stiekem het gevoel dat je ze weer voor de gek hebt gehouden? Ben je bang dat je ‘betrapt’ wordt? Join the club dan, aldus impostersyndrome.com.

Het imposter syndrome (in het Nederlands: bedriegerssyndroom) is de overtuiging dat iemands professionele prestaties niet te danken zijn aan de eigen vaardigheden of intellect, maar eerder aan externe factoren, zoals geluk en het ontvangen van hulp van anderen. Lijders aan het syndroom schilderen zichzelf af als intellectuele bedriegers en zijn bang dat mensen hun gebrek aan talent en bedrog zullen ontdekken. Het imposter syndrome, dat niet wordt aangemerkt als psychische aandoening maar als karaktertrek, werd in de jaren zeventig voor het eerst beschouwd als een trend bij vrouwen die professioneel vooruitgang boekten en daarbij het gevoel hadden dat het niet door hun eigen capaciteiten kwam. De term is destijds bedacht door de psychologen Pauline Clance en Suzanne Imes die tijdens hun onderzoek vrouwen tegenkwamen die zich bedriegers voelden, met verschillende gevolgen: ijver om hun ‘gebrek aan talent’ te compenseren, het gevoel onecht te zijn, ze gebruiken hun charme en ze vermijden tekenen van zelfvertrouwen.

Je kunt als zoon van een fabrieksarbeider of postbode opklimmen tot de elite, maar dat is en blijft uitzonderlijk

Uit recentere onderzoeken blijkt dat zeventig procent van de mensen er op enig moment last van heeft en dat het niet uitmaakt of je man of vrouw bent. Wat ze gemeen hebben is dat ze veelal hoogopgeleid zijn en bovengemiddeld intelligent. En de eeuwige angst hebben dat de baas op een dag de werkvloer op komt en jou eruit pikt: ‘Jij kan het helemaal niet.’ Bekend is de uitspraak van de Amerikaanse schrijver en mensenrechtenactivist Maya Angelou: ‘Ik heb elf boeken geschreven, maar elke keer denk ik weer: o, o, ze gaan nu ontdekken dat ik ze voor de gek heb gehouden.’

In Science, een van de meest gerenommeerde wetenschappelijke tijdschriften ter wereld, verscheen vorig jaar een artikel met de kop: ‘Imposter syndrome threatens diversity’. ‘Aangezien instellingen voor hoger onderwijs bij hun toelatings- en wervingsbeleid diversiteit en inclusie willen bevorderen, moeten ze ook beleid implementeren om de gevoelens van zelftwijfel, bekend als het imposter syndrome, te erkennen en te bestrijden.’

Zelfvertrouwen, schrijft de Franse filosoof Charles Pépin in zijn gelijknamige boek, is het vertrouwen in de ander, vertrouwen in de eigen vaardigheden en vertrouwen in het leven. Volgens de schrijfster en psychoanalytica Anne Dufourmantelle bestaat er niet iets als een gebrek aan zelfvertrouwen. Als zij patiënten op de divan had liggen, hoorde ze in hun angst vooral een gebrek aan vertrouwen in de ander, veelal door een problematische kindertijd. ‘Wanneer Dufourmantelle beweert dat “gebrek aan zelfvertrouwen niet bestaat”, wil ze dus zeggen dat in werkelijkheid de angst ontstaat door een gebrek aan vertrouwen in de ander’, schrijft Pépin. ‘Zelfvertrouwen en vertrouwen in de relatie met een ander zouden dus naar een en hetzelfde verwijzen.’

Iemand die de man (en zijn werk) goed kent, zegt dat hij zich niet zo moet aanstellen. Hij heeft het afgelopen jaar meerdere onderscheidingen gekregen en een boek dat hij heeft samengesteld kreeg lovende recensies en… De man onderbreekt hem en zegt dat het zo niet werkt. Die prijzen heeft hij vast gekregen vanwege zijn naam en je weet toch welke kanonnen er hebben meegewerkt aan dat boek? Dat heeft niks met hem te maken.

De man weet redelijk goed wat hij allemaal kan (en vooral ook wat hij niet kan) en hij durft best te zeggen dat er zaken zijn waar hij bovengemiddeld goed in is (‘ja, sorry, maar je vraagt het zelf’). Een gebrek aan zelfvertrouwen? Hij denkt van niet en ook de mensen die hem kennen denken van niet. Het punt is ook: uit onderzoek blijkt helemaal niet dat het hebben van imposter-gevoelens voortkomt uit een gebrek aan zelfvertrouwen. Dus om het even op te helderen: het imposter syndrome is echt iets anders dan onzekerheid.

In Hola Papi, een populaire adviescolumn van de Amerikaans-Mexicaanse John Paul Brammer, komt een vraag binnen van iemand die zich ‘Imposter’ noemt. Imposter woont in een stadje waar veel rijke witte Amerikanen wonen en veel arme (kinderen van) migranten van Latijns-Amerikaanse afkomst, net als Imposter zelf.

Imposter moet om onduidelijke redenen eerst naar esl-lessen (‘English as a second language’) om al snel door te stromen naar de klas voor kinderen die extra uitdaging nodig hebben. En ook daar gaat het goed (‘Ik had het gevoel dat ik de witte kinderen aan het inhalen was’), al kijken de anderen op Imposter neer. ‘Zelfs toen ik ze eindelijk had ingehaald, beledigden ze me of negeerden ze het feit dat ik daar was. Op een gegeven moment probeerde ik deze negatieve emoties om te zetten in woede om mezelf te voeden om beter te worden. Elke keer dat ik mijn klasgenoten versloeg in een toets of overhoring of wat dan ook, wist ik dat ik het verdiende om daar te zijn.’ Imposter eindigt het jaar op de middelbare school met betere cijfers dan de meeste van zijn leeftijdgenoten en mag zelfs naar een van de twintig beste universiteiten van Amerika.

‘Diep vanbinnen weet ik dat ik mijn plek op de universiteit verdien, maar ik heb van zoveel mensen gehoord dat ik er alleen door positieve discriminatie ben binnengekomen, dat ik daarvan overtuigd begin te raken. (…) Ik heb niet het gevoel dat ik goed genoeg ben om te zijn waar ik nu ben. Ik weet dat ik mezelf niet met anderen moet vergelijken, maar wat kan ik doen?’

Hola Papi zegt daarop dat hij zou moeten antwoorden als een witte man. Beweeg je met hetzelfde zelfvertrouwen, pak dingen aan zoals hij ze zou aanpakken, geloof in jezelf zoals hij in zichzelf gelooft. ‘Maar’, schrijft Brammer, ‘over het algemeen heeft het nooit echt gewerkt voor mij, en dit is waarom. Ten eerste ben ik gewoon geen witte heteroman en ik denk niet dat het mijn bedriegerssyndroom zal genezen als ik mezelf in de geest van iemand zet. Dat klinkt als het toevoegen van een nieuwe laag fraude. Ten tweede denk ik gewoon niet dat de typische “witte heteroman” per se zelfs “zelfverzekerd” is.’ Die witte man is misschien niet dezelfde obstakels tegengekomen als jij, maar dat is niet hetzelfde als vertrouwen. ‘Dit is wat ik voor je wil, Imposter. Ik wil dat je stopt met het bevoorrechten van je critici in de deliberatieruimte in je hoofd. Ik wil dat je je competent, waardig en comfortabel voelt. Ik wil dat je een kamer binnenloopt en weet dat je daar thuishoort, ook al is die vol met gezichten die niet op het jouwe lijken.’

Het is inmiddels 14.17 uur en – toch weer even checken – nog steeds geen reactie. Dat kan twee dingen betekenen: ze vindt het helemaal ruk en stelt het uit om dat duidelijk te maken, of ze heeft het heel druk, zo op de laatste werkdag van de week. Eigenlijk kan het maar één ding betekenen en dat is natuurlijk het eerste.

Hij moet denken aan zijn sollicitatie en hoe hij toen vroeg of hij hier alleen zat vanwege zijn afkomst. ‘Nee, natuurlijk niet’, had de driekoppige commissie gelijktijdig gezegd. Ze wezen op stukken die hij eerder had geschreven en die indruk hadden gemaakt. Hij dacht toen: mooi, maar zouden ze het zeggen als het wel zo was?

De afgelopen jaren zat hij zelf meermaals in de sollicitatiecommissie – met steeds dezelfde oproep in de advertentie – en hij wist dus dat niemand alleen op basis van zijn of haar afkomst was uitgenodigd, laat staan aangenomen. Hij besefte dat een andere achtergrond wordt gezien als een extra kwaliteit; zoals iemand veel weet van Rusland of banken, heeft iemand met een andere achtergrond meer oog voor verhalen van of over groepen die ondervertegenwoordigd zijn in de media. Dat kan op basis van sociaal-economische gronden zijn of het land waar zijn of haar ouders zijn geboren. En dat er ook iets was als achterstallig onderhoud: als je lange tijd bent genegeerd, lang niet altijd bewust – mensen kiezen nu eenmaal sneller voor iemand die op hem of haar lijkt – is het ook tijd om de achterstanden wat rechter te trekken.

Iedereen met een migratieachtergrond die op gesprek mocht komen vroeg: ‘Ik zit hier toch niet alleen maar...’

Maar toch, hij ziet ook hoe delicaat het is, en hij hoeft maar aan de Divibokaal van de nos te denken en hij krijgt zin om met zijn laptop te gooien. Beseffen die mensen wel wat ze aanrichten? Een quotum en een prijs uitreiken als iemand genoeg ‘exoten’ weet te strikken? Wat hem was opgevallen tijdens de sollicitaties: iedereen met een migratieachtergrond die op gesprek mocht komen vroeg op een gegeven moment: ‘Ik zit hier toch niet alleen maar…’

Hij snapt nu ook beter waarom het belangrijk is om als medium of politieke partij (of als literaire prijs) een afspiegeling van de samenleving te zijn en dat er op sommige gebieden een inhaalslag moet worden gemaakt, maar ook dat je niemand er een plezier mee doet als dat voornamelijk (of: geheel) gebaseerd is op wie iemand is in plaats van op wat iemand kan.

Toegegeven: ook bij het toekennen van prijzen aan en benoemen van biculturelen kan hij het niet helpen dat hij soms denkt dat er een diversiteitsvinkje behaald moest worden. Is dat erg? Met iemand in zijn vakgebied tegen wie hij altijd heeft opgekeken, en wiens ouders ook in een ander werelddeel zijn geboren, sprak hij over je een imposter voelen en hoe dat ook vaak sociale klimmers treft. Diegene zei: ‘Add a layer of etnische afkomst to it om het nog complexer te maken.’

En dan komt hij iemand van vroeger tegen in de trein, die duidelijk onder invloed is, en de man over wie dit gaat is met iemand van nu. Ze gaan richting Amsterdam; Ajax moet voetballen en toevallig gaan ze allemaal kijken. Hoe het gaat, ja goed en met jou, ook goed en wat de man nu allemaal doet. Als hij zegt dat hij journalist is, ja echt, begint die van vroeger te lachen. En nog harder. Hij valt bijna van z’n stoel. ‘Jij? Hahaha!’

In Terug naar Reims gaat Didier Eribon na dertig jaar terug naar zijn geboortegrond als zijn vader is overleden, naar de arbeiderskringen waar hij – inmiddels filosoof en een van Frankrijks meest vooraanstaande denkers – zich juist zo van had afgewend. Hij is zelfs niet naar de uitvaart gegaan. En als je terugkeert naar het milieu waar je vandaan komt – en dat je achter je liet, letterlijk en figuurlijk – keer je als het ware terug naar jezelf en kom je tot inkeer, aldus Eribon.

Het is een weerzien met een zowel behouden als ontkende versie van jezelf en je komt tot inkeer. Hij schrijft dat er in zulke omstandigheden plotseling iets naar boven komt waarvan je je dacht te hebben bevrijd, maar wat onmiskenbaar structuur geeft aan je persoonlijkheid: het onbehaaglijke gevoel tot twee verschillende werelden te behoren die zo ver van elkaar af liggen dat ze onverenigbaar lijken, maar die wel degelijk naast elkaar bestaan in alles wat je bent. ‘Deze melancholie is verwant met de gespleten habitus, om dat mooie, krachtige concept van Pierre Bourdieu te gebruiken.’

Eigenlijk is het hele boek een uitleg van die term en wat een gespleten habitus met je doet. Aan hoe je nooit echt kunt ontkomen aan je ‘simpele’ achtergrond, ook niet als je de sociale mobiliteit ten volle benut, zoals Bourdieu zelf. De Fransman was zoon van een postbode in een armetierig dorpje nabij de Pyreneeën, maar wist toch uit te groeien tot een van de belangrijkste sociologen van zijn tijd. En dat terwijl hij die habitus van de bovenlaag duidelijk niet van huis uit had meegekregen. Want onze samenleving is wel meritocratisch, je kunt als zoon van een fabrieksarbeider of postbode opklimmen tot de elite, maar dat is en blijft uitzonderlijk. Omdat sociale klimmers de taal die bij die nieuwe klasse hoort niet spreken, de gebruiken niet kennen en het daarom vaak een gesloten bastion blijft. En als dat ondanks alle hobbels en drempels toch lukt, brengt dat weer andere problemen met zich mee. Uit Amerikaans onderzoek blijkt ook dat eerste-generatie-studenten vaker last hebben van het imposter syndrome.

Terug naar Reims verscheen in 2009 in het Frans (de Nederlandse vertaling in 2018) en Eribon was halverwege de vijftig toen hij zich enigszins kon verzoenen met zijn herkomst. Als het hem al zoveel moeite kost…

Ergens halverwege Confrontaties zegt Salomé: ‘Ik deed de Cito-toets en toen ging ik naar het Sint-Odulfus, in de kleine stad op tien kilometer afstand van het dorp. Miriam (haar zus – re) vond dat ik als een kakmadam praatte, met mijn dure fucking woorden die ik op het gymnasium had geleerd. Ik wil niet praten, zei ik, ik wil gewoon met rust gelaten worden. Papa werd ontslagen en er werd geruzied om geld.’ Even later vraagt ze zich af hoeveel tijd er zat tussen het moment van haar veroordeling – ze belandt vanwege een geweldsdelict in de jeugdgevangenis – en de dag dat haar vader zijn baan verloor.

Simone Atangana Bekono schreef met Confrontaties een bijzonder en indrukwekkend boek en alle lof is haar terecht toegekomen. In de eerste plaats omdat ze fantastisch kan schrijven en vervolgens ook omdat de ik-persoon iemand is die je niet vaak tegenkomt in Nederlandse literatuur. Het is een extra kwaliteit, maar niet de belangrijkste.

Je zou dan ook tegen haar willen zeggen: imposter syndrome, jij, met al je talent? Na zo’n fantastisch boek? Doe normaal. Echt nergens voor nodig.

Hoogstwaarschijnlijk zeggen haar naasten dat ook en zegt ze ja ja en voelt ze nee nee en zal ze als er weer een journalist aan haar vraagt of het komt doordat ze zwart is zeggen dat het ook komt doordat ze zwart is.

De telefoon gaat en hij ziet de naam van De Baas in zijn scherm. Het is nu 15.23 uur en hij denkt dat hij inmiddels wel dertig keer zijn mail heeft gecheckt en even zo vaak of hij geen oproep had gemist.

Hij laat ’m nog een keer overgaan, overweegt om niet op te nemen, wacht nog even. ‘Ja, hoi’, hoort hij dan aan de andere kant van de telefoon. ‘Ik had je eerder willen bellen, maar het was zo druk.’ En hij weet wat er nu gaat komen. Het oordeel. Of beter gezegd: het eindgesprek. Als ze me een paar maanden salaris meegeven, denkt hij, zal ik niet moeilijk doen. En dan denkt hij ook aan de verontschuldigende toon in zijn begeleidende mail: dat het ‘wat experimenteler’ was dan verwacht. Eigenlijk bedoelde hij: sorry voor m’n stuk.

‘Ik heb je essay gelezen en ik vond het erg mooi. Het werkt goed’, zegt ze, ‘dat je voor een andere vorm hebt gekozen.’ ‘Ja?’ vraagt hij voorzichtig. ‘Zeker, het is een heel bijzonder stuk geworden. Ik heb eigenlijk maar één vraag: wat betekent dat, ewa?’